Ingrepen bij de bevalling

Problemen met het geven van borstvoeding komen vaker voor na een ingreep bij de bevalling zoals een keizersnede, ruggenprik, ingeleide bevalling (met infuus) en toepassing van kunstgrepen zoals inknippen en een vacuüm- en/of tangverlossing. Ingrepen leiden vaak tot het uitstellen van het tijdstip van de eerste voeding en hebben invloed op (het gedrag van baby) en de moeder.

Infuusvloeistoffen

Als de moeder tijdens de bevalling infuusvloeistoffen heeft toegediend gekregen, kan dit leiden tot verstoring van de vochthuishouding bij de baby en geelzucht. Ook symptomen die het drinkgedrag beïnvloeden, zoals sufheid, kunnen zich voordoen. Dit kan leiden tot scheiding van moeder en kind en een verlate start met het geven van borstvoeding.

Pijnstilling

Als pijnstilling gewenst is, kunnen ook minder ingrijpende methoden worden toegepast om een snel en gunstig verloop van de bevalling te bevorderen, zoals massage en een ontspannend bad, de moeder de mogelijkheid bieden om zich vrij te bewegen en een verticale houding tijdens de uitdrijving. Pijnstillers remmen de afscheiding van endorfinen, terwijl deze juist op natuurlijke wijze het pijngevoel blokkeren tijdens de bevalling. In tegenstelling tot pijnstillers hebben endorfinen bovendien een prestatieverhogende werking op het lichaam. Ook een ongemakkelijke houding en een knip kunnen na de bevalling invloed hebben op het geven van borstvoeding, vanwege pijn en ongemak bij het zitten en vrij bewegen. De afgifte van oxytocine (het hormoon dat zorgt voor de toeschietreflex) wordt geremd door het  stresshormoon adrenaline, dat vrijkomt bij pijn en spanningen.

Keizersnede

Er is een direct verband tussen bevallen via een keizersnede en het later op gang komen van de borstvoeding. Moeders die via een keizersnede zijn bevallen geven tevens gemiddeld korter borstvoeding.

Tang- of vacuümverlossing

Kunstgrepen zoals een tang- of vacuümverlossing hebben een grote invloed op het drinkgedrag van de baby. Door de ingreep kan de baby pijn hebben aan zijn hoofd, gezicht en kaken waardoor effectief drinken bemoeilijkt wordt. Dit kan leiden tot problemen met de borstvoeding en het vertraagd op gang komen van de melkproductie.

Huid-op-huidcontact

Voor het goed op gang komen van de borstvoeding is veel huid-op-huid contact en vaak aanleggen belangrijk. Ingrepen bij de bevalling kunnen dit belemmeren, zowel vanwege pijn bij moeder en/of kind als door interventies en routines die ongestoord moeder-kind contact beperken. Borstvoeding geven is het natuurlijke vervolg op een natuurlijke bevalling. Elke ingreep kan dus van invloed zijn op de borstvoeding. Des te belangrijker is het dat moeders die borstvoeding willen geven en een ingreep bij de bevalling hebben gehad, extra aanmoediging en begeleiding krijgen bij de borstvoeding. Juist na een ingreep bij de bevalling is moeder-kind-nabijheid en veel huid-op-huidcontact belangrijk om mogelijke opstartproblemen het hoofd te bieden. Alert zijn op de signalen die moeder en kind geven en adequate advisering en ondersteuning zijn onontbeerlijk.